Nederlands StatenVertalings 1715 Bijbel

1 Corinthiërs 9

1 Corinthiërs

Index

Hoofdstuk 10

1


 

  En ik wil niet, broeders, dat gij onwetende zijt, dat onze vaders allen onder de wolk waren, en allen door de zee doorgegaan zijn;  

 

 

--

2


 

  En allen in Mozes gedoopt zijn in de wolk en in de zee;  

 

 

--

3


 

  En allen dezelfde geestelijke spijs gegeten hebben;  

 

 

--

4


 

  En allen denzelfden geestelijken drank gedronken hebben; want zij dronken uit de geestelijke steenrots, die volgde; en de steenrots was Christus.  

 

 

--

5


 

  Maar in het meerder deel van hen heeft God geen welgevallen gehad; want zij zijn in de woestijn ter nedergeslagen.  

 

 

--

6


 

  En deze dingen zijn geschied ons tot voorbeelden, opdat wij geen lust tot het kwaad zouden hebben, gelijkerwijs als zij lust gehad hebben.  

 

 

--

7


 

  En wordt geen afgodendienaars, gelijkerwijs als sommigen van hen, gelijk geschreven staat: Het volk zat neder om te eten, en om te drinken, en zij stonden op om tespelen.  

 

 

--

8


 

  En laat ons niet hoereren, gelijk sommigen van hen gehoereerd hebben, en er vielen op een dag drie en twintig duizend.  

 

 

--

9


 

  En laat ons Christus niet verzoeken, gelijk ook sommigen van hen verzocht hebben, en werden van de slagen vernield.  

 

 

--

10


 

  En murmureert niet, gelijk ook sommigen van hen gemurmureerd hebben, en werden vernield van den verderver.  

 

 

--

11


 

  En deze dingen alle zijn hunlieden overkomen tot voorbeelden; en zijn beschreven tot waarschuwing van ons, op dewelke de einden der eeuwen gekomen zijn.  

 

 

--

12


 

  Zo dan, die meent te staan, zie toe, dat hij niet valle.  

 

 

--

13


 

  Ulieden heeft geen verzoeking bevangen dan menselijke; doch God is getrouw, Die u niet zal laten verzocht worden boven hetgeen gij vermoogt; maar Hij zal metde verzoeking ook de uitkomst geven, opdat gij ze kunt verdragen.  

 

 

--

14


 

  Daarom, mijn geliefden, vliedt van den afgodendienst.  

 

 

--

15


 

  Als tot verstandigen spreek ik; oordeelt gij, hetgeen ik zeg.  

 

 

--

16


 

  De drinkbeker der dankzegging, dien wij dankzeggende zegenen, is die niet een gemeenschap des bloeds van Christus? Het brood, dat wij breken, is dat niet eengemeenschap des lichaams van Christus?  

 

 

--

17


 

  Want een brood is het, zo zijn wij velen een lichaam, dewijl wij allen eens broods deelachtig zijn.  

 

 

--

18


 

  Ziet Israel, dat naar het vlees is: hebben niet degenen, die de offeranden eten, gemeenschap met het altaar?  

 

 

--

19


 

  Wat zeg ik dan? Dat een afgod iets is, of dat het afgodenoffer iets is?  

 

 

--

20


 

  Ja, ik zeg, dat hetgeen de heidenen offeren, zij den duivelen offeren, en niet Gode; en ik wil niet, dat gij met de duivelen gemeenschap hebt.  

 

 

--

21


 

  Gij kunt den drinkbeker des Heeren niet drinken, en den drinkbeker der duivelen; gij kunt niet deelachtig zijn aan de tafel des Heeren, en aan de tafel der duivelen.  

 

 

--

22


 

  Of tergen wij den Heere? Zijn wij sterker dan Hij?  

 

 

--

23


 

  Alle dingen zijn mij geoorloofd, maar alle dingen zijn niet oorbaar; alle dingen zijn mij geoorloofd, maar alle dingen stichten niet.  

 

 

--

24


 

  Niemand zoeke dat zijns zelfs is; maar een iegelijk zoeke dat des anderen is.  

 

 

--

25


 

  Eet al wat in het vleeshuis verkocht wordt, niets ondervragende, om des gewetens wil;  

 

 

--

26


 

  Want de aarde is des Heeren, en de volheid derzelve.  

 

 

--

27


 

  En indien u iemand van de ongelovigen noodt, en gij daar gaan wilt, eet al wat ulieden voorgesteld wordt, niets ondervragende, om des gewetens wil.  

 

 

--

28


 

  Maar zo iemand tot ulieden zegt: Dat is afgodenoffer; eet het niet, om desgenen wil, die u dat te kennen gegeven heeft, en om des gewetens wil. Want de aarde isdes Heeren, en de volheid derzelve.  

 

 

--

29


 

  Doch ik zeg: om het geweten, niet van uzelven, maar des anderen; want waarom wordt mijn vrijheid geoordeeld van een ander geweten?  

 

 

--

30


 

  En indien ik door genade der spijze deelachtig ben, waarom word ik gelasterd over hetgeen, waarvoor ik dankzeg?  

 

 

--

31


 

  Hetzij dan dat gijlieden eet, hetzij dat gij drinkt, hetzij dat gij iets anders doet, doet het al ter ere Gods.  

 

 

--

32


 

  Weest zonder aanstoot te geven, en den Joden, en den Grieken, en der Gemeente Gods.  

 

 

--

33


 

  Gelijkerwijs ik ook in alles allen behaag, niet zoekende mijn eigen voordeel, maar het voordeel van velen, opdat zij mochten behouden worden.   

 

 

--

1 Corinthiërs 11

 

 

 

 

HTMLBible Software - Public Domain Software by johnhurt.com

 


Other Items are Available At These Sites: