Nederlands StatenVertalings 1715 Bijbel

Lukas 23

Lukas

Index

Hoofdstuk 24

1


 

  En op den eersten dag der week, zeer vroeg in den morgenstond, gingen zij naar het graf, dragende de specerijen, die zij bereid hadden, en sommigen methaar.  

 

 

--

2


 

  En zij vonden den steen afgewenteld van het graf.  

 

 

--

3


 

  En ingegaan zijnde, vonden zij het lichaam van den Heere Jezus niet.  

 

 

--

4


 

  En het geschiedde, als zij daarover twijfelmoedig waren, zie, twee mannen stonden bij haar in blinkende klederen.  

 

 

--

5


 

  En als zij zeer bevreesd werden, en het aangezicht naar de aarde neigden, zeiden zij tot haar: Wat zoekt gij den Levende bij de doden?  

 

 

--

6


 

  Hij is hier niet, maar Hij is opgestaan. Gedenkt, hoe Hij tot u gesproken heeft, als Hij nog in Galilea was,  

 

 

--

7


 

  Zeggende: De Zoon des mensen moet overgeleverd worden in de handen der zondige mensen, en gekruisigd worden, en ten derden dage wederopstaan.  

 

 

--

8


 

  En zij werden indachtig Zijner woorden.  

 

 

--

9


 

  En wedergekeerd zijnde van het graf, boodschapten zij al deze dingen aan de elven, en aan al de anderen.  

 

 

--

10


 

  En deze waren Maria Magdalena, en Johanna, en Maria, de moeder van Jakobus, en de andere met haar, die dit tot de apostelen zeiden.  

 

 

--

11


 

  En haar woorden schenen voor hen als ijdel geklap, en zij geloofden haar niet.  

 

 

--

12


 

  Doch Petrus opstaande, liep tot het graf, en nederbukkende, zag hij de linnen doeken, liggende alleen, en ging weg, zich verwonderende bij zichzelven vanhetgeen geschied was.  

 

 

--

13


 

  En zie, twee van hen gingen op denzelfden dag naar een vlek, dat zestig stadien van Jeruzalem was, welks naam was Emmaus;  

 

 

--

14


 

  En zij spraken samen onder elkander van al deze dingen, die er gebeurd waren.  

 

 

--

15


 

  En het geschiedde, terwijl zij samen spraken, en elkander ondervraagden, dat Jezus Zelf bij hen kwam, en met hen ging.  

 

 

--

16


 

  En hun ogen werden gehouden, dat zij Hem niet kenden.  

 

 

--

17


 

  En Hij zeide tot hen: Wat redenen zijn dit, die gij, wandelende, onder elkander verhandelt, en waarom ziet gij droevig?  

 

 

--

18


 

  En de een, wiens naam was Kleopas, antwoordende, zeide tot Hem: Zijt Gij alleen een vreemdeling te Jeruzalem, en weet niet de dingen, die dezer dagendaarin geschied zijn?  

 

 

--

19


 

  En Hij zeide tot hen: Welke? En zij zeiden tot Hem: De dingen aangaande Jezus den Nazarener, Welke een Profeet was, krachtig in werken en woorden, voorGod en al het volk.  

 

 

--

20


 

  En hoe onze overpriesters en oversten Denzelven overgeleverd hebben tot het oordeel des doods, en Hem gekruisigd hebben.  

 

 

--

21


 

  En wij hoopten, dat Hij was Degene, Die Israel verlossen zou. Doch ook, benevens dit alles, is het heden de derde dag, van dat deze dingen geschied zijn.  

 

 

--

22


 

  Maar ook sommige vrouwen uit ons hebben ons ontsteld, die vroeg in den morgenstond aan het graf geweest zijn;  

 

 

--

23


 

  En Zijn lichaam niet vindende, kwamen zij en zeiden, dat zij ook een gezicht van engelen gezien hadden, die zeggen, dat Hij leeft.  

 

 

--

24


 

  En sommigen dergenen, die met ons zijn, gingen heen tot het graf, en bevonden het alzo, gelijk ook de vrouwen gezegd hadden; maar Hem zagen zij niet.  

 

 

--

25


 

  En Hij zeide tot hen: O onverstandigen en tragen van hart, om te geloven al hetgeen de profeten gesproken hebben!  

 

 

--

26


 

  Moest de Christus niet deze dingen lijden, en alzo in Zijn heerlijkheid ingaan?  

 

 

--

27


 

  En begonnen hebbende van Mozes en van al de profeten, legde Hij hun uit, in al de Schriften, hetgeen van Hem geschreven was.  

 

 

--

28


 

  En zij kwamen nabij het vlek, daar zij naar toegingen; en Hij hield Zich, alsof Hij verder gaan zou.  

 

 

--

29


 

  En zij dwongen Hem, zeggende: Blijf met ons; want het is bij den avond, en de dag is gedaald. En Hij ging in, om met hen te blijven.  

 

 

--

30


 

  En het geschiedde, als Hij met hen aanzat, nam Hij het brood, en zegende het, en als Hij het gebroken had, gaf Hij het hun.  

 

 

--

31


 

  En hun ogen werden geopend, en zij kenden Hem; en Hij kwam weg uit hun gezicht.  

 

 

--

32


 

  En zij zeiden tot elkander: Was ons hart niet brandende in ons, als Hij tot ons sprak op den weg, en als Hij ons de Schriften opende?  

 

 

--

33


 

  En zij, opstaande ter zelfder ure, keerden weder naar Jeruzalem, en vonden de elven samenvergaderd, en die met hen waren;  

 

 

--

34


 

  Welke zeiden: De Heere is waarlijk opgestaan, en is van Simon gezien.  

 

 

--

35


 

  En zij vertelden, hetgeen op den weg geschied was, en hoe Hij hun bekend was geworden in het breken des broods.  

 

 

--

36


 

  En als zij van deze dingen spraken, stond Jezus Zelf in het midden van hen, en zeide tot hen: Vrede zij ulieden!  

 

 

--

37


 

  En zij verschrikt en zeer bevreesd geworden zijnde, meenden, dat zij een geest zagen.  

 

 

--

38


 

  En Hij zeide tot hen: Wat zijt gij ontroerd, en waarom klimmen zulke overleggingen in uw harten?  

 

 

--

39


 

  Ziet Mijn handen en Mijn voeten; want Ik ben het Zelf; tast Mij aan, en ziet; want een geest heeft geen vlees en benen, gelijk gij ziet, dat Ik heb.  

 

 

--

40


 

  En als Hij dit zeide, toonde Hij hun de handen en de voeten.  

 

 

--

41


 

  En toen zij het van blijdschap nog niet geloofden, en zich verwonderden, zeide Hij tot hen: Hebt gij hier iets om te eten?  

 

 

--

42


 

  En zij gaven Hem een stuk van een gebraden vis, en van honigraten.  

 

 

--

43


 

  En Hij nam het, en at het voor hun ogen.  

 

 

--

44


 

  En Hij zeide tot hen: Dit zijn de woorden, die Ik tot u sprak, als Ik nog met u was, namelijk dat het alles moest vervuld worden, wat van Mij geschreven is inde Wet van Mozes, en de Profeten, en Psalmen.  

 

 

--

45


 

  Toen opende Hij hun verstand, opdat zij de Schriften verstonden.  

 

 

--

46


 

  En zeide tot hen: Alzo is er geschreven, en alzo moest de Christus lijden, en van de doden opstaan ten derden dage.  

 

 

--

47


 

  En in Zijn Naam gepredikt worden bekering en vergeving der zonden, onder alle volken, beginnende van Jeruzalem.  

 

 

--

48


 

  En gij zijt getuigen van deze dingen.  

 

 

--

49


 

  En ziet, Ik zende de belofte Mijns Vaders op u; maar blijft gij in de stad Jeruzalem, totdat gij zult aangedaan zijn met kracht uit de hoogte.  

 

 

--

50


 

  En Hij leidde hen buiten tot aan Bethanie, en Zijn handen opheffende, zegende Hij hen.  

 

 

--

51


 

  En het geschiedde, als Hij hen zegende, dat Hij van hen scheidde, en werd opgenomen in den hemel.  

 

 

--

52


 

  En zij aanbaden Hem, en keerden weder naar Jeruzalem met grote blijdschap.  

 

 

--

53


 

     

 

 

--

Johannes 1

 

 

 

 

HTMLBible Software - Public Domain Software by johnhurt.com

 


Other Items are Available At These Sites: