Nederlands StatenVertalings 1715 Bijbel

Lukas 21

Lukas

Index

Hoofdstuk 22

1


 

  En het feest der ongehevelde broden, genaamd pascha, was nabij.  

 

 

--

2


 

  En de overpriesters en de Schriftgeleerden zochten, hoe zij Hem ombrengen zouden; want zij vreesden het volk.  

 

 

--

3


 

  En de satan voer in Judas, die toegenaamd was Iskariot, zijnde uit het getal der twaalven.  

 

 

--

4


 

  En hij ging heen en sprak met de overpriesters en de hoofdmannen, hoe hij Hem hun zou overleveren.  

 

 

--

5


 

  En zij waren verblijd, en zijn het eens geworden, dat zij hem geld geven zouden.  

 

 

--

6


 

  En hij beloofde het, en zocht gelegenheid, om Hem hun over te leveren, zonder oproer.  

 

 

--

7


 

  En de dag der ongehevelde broden kwam, op denwelken het pascha moest geslacht worden.  

 

 

--

8


 

  En Hij zond Petrus en Johannes uit, zeggende: Gaat heen, en bereidt ons het pascha, opdat wij het eten mogen.  

 

 

--

9


 

  En zij zeiden tot Hem: Waar wilt Gij, dat wij het bereiden?  

 

 

--

10


 

  En Hij zeide tot hen: Ziet, als gij in de stad zult gekomen zijn, zo zal u een mens ontmoeten, dragende een kruik waters; volgt hem in het huis, daar hij ingaat.  

 

 

--

11


 

  En gij zult zeggen tot den huisvader van dat huis: De Meester zegt u: Waar is de eetzaal, daar Ik het pascha met Mijn discipelen eten zal?  

 

 

--

12


 

  En hij zal u een grote toegeruste opperzaal wijzen, bereidt het aldaar.  

 

 

--

13


 

  En zij, heengaande, vonden het, gelijk Hij hun gezegd had, en bereidden het pascha.  

 

 

--

14


 

  En als de ure gekomen was, zat Hij aan, en de twaalf apostelen met Hem.  

 

 

--

15


 

  En Hij zeide tot hen: Ik heb grotelijks begeerd, dit pascha met u te eten, eer dat Ik lijde;  

 

 

--

16


 

  Want Ik zeg u, dat Ik niet meer daarvan eten zal, totdat het vervuld zal zijn in het Koninkrijk Gods.  

 

 

--

17


 

  En als Hij een drinkbeker genomen had, en gedankt had, zeide Hij: Neemt dezen, en deelt hem onder ulieden.  

 

 

--

18


 

  Want Ik zeg u, dat Ik niet drinken zal van de vrucht des wijnstoks, totdat het Koninkrijk Gods zal gekomen zijn.  

 

 

--

19


 

  En Hij nam brood, en als Hij gedankt had, brak Hij het, en gaf het hun, zeggende: Dat is Mijn lichaam, hetwelk voor u gegeven wordt; doet dat tot Mijngedachtenis.  

 

 

--

20


 

  Desgelijks ook den drinkbeker na het avondmaal, zeggende: Deze drinkbeker is het nieuwe testament in Mijn bloed, hetwelk voor u vergoten wordt.  

 

 

--

21


 

  Doch ziet, de hand desgenen, die Mij verraadt, is met Mij aan de tafel.  

 

 

--

22


 

  En de Zoon des mensen gaat wel heen, gelijk besloten is; doch wee dien mens, door welken Hij verraden wordt!  

 

 

--

23


 

  En zij begonnen onder elkander te vragen, wie van hen het toch mocht zijn, die dat doen zou.  

 

 

--

24


 

  En er werd ook twisting onder hen, wie van hen scheen de meeste te zijn.  

 

 

--

25


 

  En Hij zeide tot hen: De koningen der volken heersen over hen; en die macht over hen hebben, worden weldadige heren genaamd.  

 

 

--

26


 

  Doch gij niet alzo; maar de meeste onder u, die zij gelijk de minste, en die voorganger is, als een die dient.  

 

 

--

27


 

  Want wie is meerder, die aanzit, of die dient? Is het niet die aanzit? Maar Ik ben in het midden van u, als een die dient.  

 

 

--

28


 

  En gij zijt degenen, die met Mij steeds gebleven zijt in Mijn verzoekingen.  

 

 

--

29


 

  En Ik verordineer u het Koninkrijk, gelijkerwijs Mijn Vader dat Mij verordineerd heeft;  

 

 

--

30


 

  Opdat gij eet en drinkt aan Mijn tafel in Mijn Koninkrijk, en zit op tronen, oordelende de twaalf geslachten Israels.  

 

 

--

31


 

  En de Heere zeide: Simon, Simon, ziet, de satan heeft ulieden zeer begeerd om te ziften als de tarwe;  

 

 

--

32


 

  Maar Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude; en gij, als gij eens zult bekeerd zijn, zo versterk uw broeders.  

 

 

--

33


 

  En hij zeide tot Hem: Heere, ik ben bereid, met U ook in de gevangenis en in den dood te gaan.  

 

 

--

34


 

  Maar Hij zeide: Ik zeg u, Petrus, de haan zal heden niet kraaien, eer gij driemaal zult verloochend hebben, dat gij Mij kent.  

 

 

--

35


 

  En Hij zeide tot hen: Als Ik u uitzond, zonder buidel, en male, en schoenen, heeft u ook iets ontbroken? En zij zeiden: Niets.  

 

 

--

36


 

  Hij zeide dan tot hen: Maar nu, wie een buidel heeft, die neme hem, desgelijks ook een male; en die geen heeft, die verkope zijn kleed, en kope een zwaard.  

 

 

--

37


 

  Want Ik zeg u, dat nog dit, hetwelk geschreven is, in Mij moet volbracht worden, namelijk: En Hij is met de misdadigen gerekend. Want ook die dingen, dievan Mij geschreven zijn, hebben een einde.  

 

 

--

38


 

  En zij zeiden: Heere! zie hier twee zwaarden. En Hij zeide tot hen: Het is genoeg.  

 

 

--

39


 

  En uitgaande, vertrok Hij, gelijk Hij gewoon was, naar den Olijfberg; en Hem volgden ook Zijn discipelen.  

 

 

--

40


 

  En als Hij aan die plaats gekomen was, zeide Hij tot hen: Bidt, dat gij niet in verzoeking komt.  

 

 

--

41


 

  En Hij scheidde Zich van hen af, omtrent een steenworp; en knielde neder en bad,  

 

 

--

42


 

  Zeggende: Vader, of Gij wildet dezen drinkbeker van Mij wegnemen, doch niet Mijn wil, maar de Uwe geschiede.  

 

 

--

43


 

  En van Hem werd gezien een engel uit den hemel, die Hem versterkte.  

 

 

--

44


 

  En in zwaren strijd zijnde, bad Hij te ernstiger. En zijn zweet werd gelijk grote droppelen bloeds, die op de aarde afliepen.  

 

 

--

45


 

  En als Hij van het gebed opgestaan was, kwam Hij tot Zijn discipelen, en vond hen slapende van droefheid.  

 

 

--

46


 

  En Hij zeide tot hen: Wat slaapt gij? Staat op en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt.  

 

 

--

47


 

  En als Hij nog sprak, ziet daar een schare; en een van de twaalven, die genaamd was Judas, ging hun voor, en kwam bij Jezus, om Hem te kussen.  

 

 

--

48


 

  En Jezus zeide tot hem: Judas, verraadt gij den Zoon des mensen met een kus?  

 

 

--

49


 

  En die bij Hem waren, ziende, wat er geschieden zou, zeiden tot Hem: Heere, zullen wij met het zwaard slaan?  

 

 

--

50


 

  En een uit hen sloeg den dienstknecht des hogepriesters, en hieuw hem zijn rechteroor af.  

 

 

--

51


 

  En Jezus, antwoordende, zeide: Laat hen tot hiertoe geworden; en raakte zijn oor aan, en heelde hem.  

 

 

--

52


 

  En Jezus zeide tot de overpriesters, en de hoofdmannen des tempels, en ouderlingen, die tegen Hem gekomen waren: Zijt gij uitgegaan met zwaarden enstokken als tegen een moordenaar?  

 

 

--

53


 

  Als Ik dagelijks met u was in den tempel, zo hebt gij de handen tegen Mij niet uitgestoken; maar dit is uw ure, en de macht der duisternis.  

 

 

--

54


 

  En zij grepen Hem en leidden Hem weg, en brachten Hem in het huis des hogepriesters. En Petrus volgde van verre.  

 

 

--

55


 

  En als zij vuur ontstoken hadden in het midden van de zaal, en zij te zamen nederzaten, zat Petrus in het midden van hen.  

 

 

--

56


 

  En een zekere dienstmaagd, ziende hem bij het vuur zitten, en haar ogen op hem houdende, zeide: Ook deze was met Hem.  

 

 

--

57


 

  Maar hij verloochende Hem, zeggende: Vrouw, ik ken Hem niet.  

 

 

--

58


 

  En kort daarna een ander, hem ziende, zeide: Ook gij zijt van die. Maar Petrus zeide: Mens, ik ben niet.  

 

 

--

59


 

  En als het omtrent een uur geleden was, bevestigde dat een ander, zeggende: In der waarheid, ook deze was met Hem; want hij is ook een Galileer.  

 

 

--

60


 

  Maar Petrus zeide: Mens, ik weet niet, wat gij zegt. En terstond, als hij nog sprak, kraaide de haan.  

 

 

--

61


 

  En de Heere, Zich omkerende, zag Petrus aan; en Petrus werd indachtig het woord des Heeren, hoe Hij hem gezegd had: Eer de haan zal gekraaid hebben, zultgij Mij driemaal verloochenen.  

 

 

--

62


 

  En Petrus, naar buiten gaande, weende bitterlijk.  

 

 

--

63


 

  En de mannen, die Jezus hielden, bespotten Hem, en sloegen Hem.  

 

 

--

64


 

  En als zij Hem overdekt hadden, sloegen zij Hem op het aangezicht, en vraagden Hem, zeggende: Profeteer, wie het is, die U geslagen heeft?  

 

 

--

65


 

  En vele andere dingen zeiden zij tegen Hem, lasterende.  

 

 

--

66


 

  En als het dag geworden was, vergaderden de ouderlingen des volks, en de overpriesters en Schriftgeleerden, en brachten Hem in hun raad,  

 

 

--

67


 

  Zeggende: Zijt Gij de Christus, zeg het ons. En Hij zeide tot hen: Indien Ik het u zeg, gij zult het niet geloven;  

 

 

--

68


 

  En indien Ik ook vraag, gij zult Mij niet antwoorden, of loslaten;  

 

 

--

69


 

  Van nu aan zal de Zoon des mensen gezeten zijn aan de rechter hand der kracht Gods.  

 

 

--

70


 

  En zij zeiden allen: Zijt Gij dan de Zoon Gods? En Hij zeide tot hen: Gij zegt, dat Ik het ben.  

 

 

--

71


 

  En zij zeiden: Wat hebben wij nog getuigenis van node? Want wij zelven hebben het uit Zijn mond gehoord. Lukas 23  

 

 

--

Lukas 23

 

 

 

 

HTMLBible Software - Public Domain Software by johnhurt.com

 


Other Items are Available At These Sites: