| Hoofdstuk 17 |
1 |
En Hij zeide tot de discipelen: Het kan niet wezen, dat er geen ergernissen komen; doch wee hem, door welken zij komen; --
|
2 |
Het zoude hem nuttiger zijn, dat een molensteen om zijn hals gedaan ware, en hij in de zee geworpen, dan dat hij een van deze kleinen zou ergeren. --
|
3 |
Wacht uzelven. En indien uw broeder tegen u zondigt, zo bestraf hem; en indien het hem leed is, zo vergeef het hem. --
|
4 |
En indien hij zevenmaal daags tegen u zondigt, en zevenmaal daags tot u wederkeert, zeggende: Het is mij leed; zo zult gij het hem vergeven. --
|
5 |
En de apostelen zeiden tot den Heere: Vermeerder ons het geloof. --
|
6 |
En de Heere zeide: Zo gij een geloof hadt als een mostaardzaad, gij zoudt tegen dezen moerbezienboom zeggen: Word ontworteld, en in de zee geplant, en hijzou u gehoorzaam zijn. --
|
7 |
En wie van u heeft een dienstknecht ploegende, of de beesten hoedende, die tot hem, als hij van den akker inkomt, terstond zal zeggen: Kom bij, en zit aan? --
|
8 |
Maar zal hij niet tot hem zeggen: Bereid, dat ik te avond zal eten, en omgord u, en dien mij, totdat ik zal gegeten en gedronken hebben; en eet en drink gijdaarna? --
|
9 |
Dankt hij ook denzelven dienstknecht omdat hij gedaan heeft, hetgeen hem bevolen was? Ik meen, neen. --
|
10 |
Alzo ook gij, wanneer gij zult gedaan hebben al hetgeen u bevolen is, zo zegt: Wij zijn onnutte dienstknechten; want wij hebben maar gedaan, hetgeen wijschuldig waren te doen. --
|
11 |
En het geschiedde, als Hij naar Jeruzalem reisde, dat Hij door het midden van Samaria en Galilea ging. --
|
12 |
En als Hij in een zeker vlek kwam, ontmoetten Hem tien melaatse mannen, welke stonden van verre; --
|
13 |
En zij verhieven hun stem, zeggende: Jezus, Meester! ontferm U onzer! --
|
14 |
En als Hij hen zag, zeide Hij tot hen: Gaat heen en vertoont uzelven den priesters. En het geschiedde, terwijl zij heengingen, dat zij gereinigd werden. --
|
15 |
En een van hen, ziende, dat hij genezen was, keerde wederom, met grote stemme God verheerlijkende. --
|
16 |
En hij viel op het aangezicht voor Zijn voeten, Hem dankende; en dezelve was een Samaritaan; --
|
17 |
En Jezus, antwoordende, zeide: Zijn niet de tien gereinigd geworden, en waar zijn de negen? --
|
18 |
En zijn er geen gevonden, die wederkeren, om Gode eer te geven, dan deze vreemdeling? --
|
19 |
En Hij zeide tot hem: Sta op, en ga heen; uw geloof heeft u behouden. --
|
20 |
En gevraagd zijnde van de Farizeen, wanneer het Koninkrijk Gods komen zou, heeft Hij hun geantwoord en gezegd: Het Koninkrijk Gods komt niet metuiterlijk gelaat. --
|
21 |
En men zal niet zeggen: Ziet hier, of ziet daar, want, ziet, het Koninkrijk Gods is binnen ulieden. --
|
22 |
En Hij zeide tot de discipelen: Er zullen dagen komen, wanneer gij zult begeren een der dagen van den Zoon des mensen te zien, en gij zult dien niet zien. --
|
23 |
En zij zullen tot u zeggen: Ziet hier, of ziet daar is Hij; gaat niet heen, en volgt niet. --
|
24 |
Want gelijk de bliksem, die van het ene einde onder den hemel bliksemt, tot het andere onder den hemel schijnt, alzo zal ook de Zoon des mensen wezen inZijn dag. --
|
25 |
Maar eerst moet Hij veel lijden, en verworpen worden van dit geslacht. --
|
26 |
En gelijk het geschied is in de dagen van Noach, alzo zal het ook zijn in de dagen van den Zoon des mensen. --
|
27 |
Zij aten, zij dronken, zij namen ten huwelijk, zij werden ten huwelijk gegeven, tot den dag, op welken Noach in de ark ging, en de zondvloed kwam, en verdierfze allen. --
|
28 |
Desgelijks ook, gelijk het geschiedde in de dagen van Lot; zij aten, zij dronken, zij kochten, zij verkochten, zij plantten, zij bouwden; --
|
29 |
Maar op den dag, op welken Lot van Sodom uitging, regende het vuur en sulfer van den hemel, en verdierf ze allen. --
|
30 |
Even alzo zal het zijn in den dag, op welken de Zoon des mensen geopenbaard zal worden. --
|
31 |
In dienzelven dag, wie op het dak zal zijn, en zijn huisraad in huis, die kome niet af, om hetzelve weg te nemen; en wie op den akker zijn zal, die kere desgelijksniet naar hetgeen, dat achter is. --
|
32 |
Gedenkt aan de vrouw van Lot. --
|
33 |
Zo wie zijn leven zal zoeken te behouden, die zal het verliezen; en zo wie hetzelve zal verliezen, die zal het in het leven behouden. --
|
34 |
Ik zeg u: In dien nacht zullen twee op een bed zijn; de een zal aangenomen, en de ander zal verlaten worden. --
|
35 |
Twee vrouwen zullen te zamen malen; de ene zal aangenomen, en de ander zal verlaten worden. --
|
36 |
Twee zullen op den akker zijn; de een zal aangenomen, en de ander zal verlaten worden. --
|
37 |
En zij antwoordden en zeiden tot Hem: Waar, Heere? En Hij zeide tot hen: Waar het lichaam is, aldaar zullen de arenden vergaderd worden. Lukas 18 --
|