Nederlands StatenVertalings 1715 Bijbel

Mattheüs 24

Mattheüs

Index

Hoofdstuk 25

1


 

  Alsdan zal het Koninkrijk der hemelen gelijk zijn aan tien maagden, welke haar lampen namen, en gingen uit, den bruidegom tegemoet.  

 

 

--

2


 

  En vijf van haar waren wijzen, en vijf waren dwazen.  

 

 

--

3


 

  Die dwaas waren, haar lampen nemende, namen geen olie met zich.  

 

 

--

4


 

  Maar de wijzen namen olie in haar vaten, met haar lampen.  

 

 

--

5


 

  Als nu de bruidegom vertoefde, werden zij allen sluimerig, en vielen in slaap.  

 

 

--

6


 

  En ter middernacht geschiedde een geroep: Ziet, de bruidegom komt, gaat uit hem tegemoet!  

 

 

--

7


 

  Toen stonden al die maagden op, en bereidden haar lampen.  

 

 

--

8


 

  En de dwazen zeiden tot de wijzen: Geeft ons van uw olie; want onze lampen gaan uit.  

 

 

--

9


 

  Doch de wijzen antwoordden, zeggende: Geenszins, opdat er misschien voor ons en voor u niet genoeg zij; maar gaat liever tot de verkopers, en koopt vooruzelven.  

 

 

--

10


 

  Als zij nu heengingen om te kopen, kwam de bruidegom; en die gereed waren, gingen met hem in tot de bruiloft, en de deur werd gesloten.  

 

 

--

11


 

  Daarna kwamen ook de andere maagden, zeggende: Heer, heer, doe ons open!  

 

 

--

12


 

  En hij, antwoordende, zeide: Voorwaar zeg ik u: Ik ken u niet.  

 

 

--

13


 

  Zo waakt dan; want gij weet den dag niet, noch de ure, in welke de Zoon des mensen komen zal.  

 

 

--

14


 

  Want het is gelijk een mens, die buiten 's lands reizende, zijn dienstknechten riep, en gaf hun zijn goederen over.  

 

 

--

15


 

  En den ene gaf hij vijf talenten, en den anderen twee, en den derden een, een iegelijk naar zijn vermogen, en verreisde terstond.  

 

 

--

16


 

  Die nu de vijf talenten ontvangen had, ging heen, en handelde daarmede, en won andere vijf talenten.  

 

 

--

17


 

  Desgelijks ook die de twee ontvangen had, die won ook andere twee.  

 

 

--

18


 

  Maar die het ene ontvangen had, ging heen en groef in de aarde, en verborg het geld zijns heren.  

 

 

--

19


 

  En na een langen tijd kwam de heer van dezelve dienstknechten, en hield rekening met hen.  

 

 

--

20


 

  En die de vijf talenten ontvangen had, kwam, en bracht tot hem andere vijf talenten, zeggende: Heer, vijf talenten hebt gij mij gegeven; zie, andere vijf talentenheb ik boven dezelve gewonnen.  

 

 

--

21


 

  En zijn heer zeide tot hem: Wel, gij goede en getrouwe dienstknecht! over weinig zijt gij getrouw geweest; over veel zal ik u zetten; ga in, in de vreugde uwsheeren.  

 

 

--

22


 

  En die de twee talenten ontvangen had, kwam ook tot hem, en zeide: Heer, twee talenten hebt gij mij gegeven; zie, twee andere talenten heb ik boven dezelvegewonnen.  

 

 

--

23


 

  Zijn heer zeide tot hem: Wel, gij goede en getrouwe dienstknecht, over weinig zijt gij getrouw geweest; over veel zal ik u zetten; ga in, in de vreugde uwsheeren.  

 

 

--

24


 

  Maar die het ene talent ontvangen had, kwam ook en zeide: Heer, ik kende u, dat gij een hard mens zijt, maaiende, waar gij niet gezaaid hebt, en vergaderendevan daar, waar gij niet gestrooid hebt;  

 

 

--

25


 

  En bevreesd zijnde, ben ik heengegaan, en heb uw talent verborgen in de aarde; zie, gij hebt het uwe.  

 

 

--

26


 

  Maar zijn heer, antwoordende, zeide tot hem: Gij boze en luie dienstknecht! gij wist, dat ik maai, waar ik niet gezaaid heb, en van daar vergader, waar ik nietgestrooid heb.  

 

 

--

27


 

  Zo moest gij dan mijn geld den wisselaren gedaan hebben, en ik, komende, zou het mijne wedergenomen hebben met woeker.  

 

 

--

28


 

  Neemt dan van hem het talent weg, en geeft het dengene, die de tien talenten heeft.  

 

 

--

29


 

  Want een iegelijk, die heeft, dien zal gegeven worden, en hij zal overvloedig hebben; maar van dengene, die niet heeft, van dien zal genomen worden, ook dathij heeft.  

 

 

--

30


 

  En werpt den onnutten dienstknecht uit in de buitenste duisternis; daar zal wening zijn en knersing der tanden.  

 

 

--

31


 

  En wanneer de Zoon des mensen komen zal in Zijn heerlijkheid, en al de heilige engelen met Hem, dan zal Hij zitten op den troon Zijner heerlijkheid.  

 

 

--

32


 

  En voor Hem zullen al de volken vergaderd worden, en Hij zal ze van elkander scheiden, gelijk de herder de schapen van de bokken scheidt.  

 

 

--

33


 

  En Hij zal de schapen tot Zijn rechter hand zetten, maar de bokken tot Zijn linker hand.  

 

 

--

34


 

  Alsdan zal de Koning zeggen tot degenen, die tot Zijn rechter hand zijn: Komt, gij gezegenden Mijns Vaders! beerft dat Koninkrijk, hetwelk u bereid is van degrondlegging der wereld.  

 

 

--

35


 

  Want Ik ben hongerig geweest, en gij hebt Mij te eten gegeven; Ik ben dorstig geweest, en gij hebt Mij te drinken gegeven; Ik was een vreemdeling, en gij hebtMij geherbergd.  

 

 

--

36


 

  Ik was naakt, en gij hebt Mij gekleed; Ik ben krank geweest, en gij hebt Mij bezocht; Ik was in de gevangenis, en gij zijt tot Mij gekomen.  

 

 

--

37


 

  Dan zullen de rechtvaardigen Hem antwoorden, zeggende: Heere! wanneer hebben wij U hongerig gezien, en gespijzigd, of dorstig, en te drinken gegeven?  

 

 

--

38


 

  En wanneer hebben wij U een vreemdeling gezien, en geherbergd, of naakt en gekleed?  

 

 

--

39


 

  En wanneer hebben wij U krank gezien, of in de gevangenis, en zijn tot U gekomen?  

 

 

--

40


 

  En de Koning zal antwoorden en tot hen zeggen: Voorwaar zeg Ik u: Voor zoveel gij dit een van deze Mijn minste broeders gedaan hebt, zo hebt gij dat Mijgedaan.  

 

 

--

41


 

  Dan zal Hij zeggen ook tot degenen, die ter linker hand zijn: Gaat weg van Mij, gij vervloekten, in het eeuwige vuur, hetwelk den duivel en zijn engelen bereidis.  

 

 

--

42


 

  Want Ik ben hongerig geweest, en gij hebt Mij niet te eten gegeven; Ik ben dorstig geweest, en gij hebt Mij niet te drinken gegeven;  

 

 

--

43


 

  Ik was een vreemdeling; en gij hebt Mij niet geherbergd; naakt, en gij hebt Mij niet gekleed; krank, en in de gevangenis, en gij hebt Mij niet bezocht.  

 

 

--

44


 

  Dan zullen ook dezen Hem antwoorden, zeggende: Heere, wanneer hebben wij U hongerig gezien, of dorstig, of een vreemdeling, of naakt, of krank, of in degevangenis, en hebben U niet gediend?  

 

 

--

45


 

  Dan zal Hij hun antwoorden en zeggen: Voorwaar zeg Ik u: Voor zoveel gij dit een van deze minsten niet gedaan hebt, zo hebt gij het Mij ook niet gedaan.  

 

 

--

46


 

  En dezen zullen gaan in de eeuwige pijn; maar de rechtvaardigen in het eeuwige leven. Matthëus 26  

 

 

--

Mattheüs 26

 

 

 

 

HTMLBible Software - Public Domain Software by johnhurt.com

 


Other Items are Available At These Sites: