Nederlands StatenVertalings 1715 Bijbel

Jesaja 66

Jeremia

Index

Hoofdstuk 1

1


 

  De woorden van Jeremia, den zoon van Hilkia, uit de priesteren, die te Anathoth waren, in het land van Benjamin;  

 

 

--

2


 

  Tot welken het woord des HEEREN geschiedde, in de dagen van Josia, zoon van Amon, koning van Juda, in het dertiende jaar zijner regering.  

 

 

--

3


 

  Ook geschiedde het tot hem in de dagen van Jojakim, zoon van Josia, koning van Juda, totdat voleind werd het elfde jaar van Zedekia, zoon van Josia, koning van Juda; totdatJeruzalem gevankelijk werd weggevoerd in de vijfde maand.  

 

 

--

4


 

  Het woord des HEEREN dan geschiedde tot mij, zeggende:  

 

 

--

5


 

  Eer Ik u in moeders buik formeerde, heb Ik u gekend, en eer gij uit de baarmoeder voortkwaamt, heb Ik u geheiligd; Ik heb u den volken tot een profeet gesteld.  

 

 

--

6


 

  Toen zeide ik: Ach, Heere HEERE! zie, ik kan niet spreken, want ik ben jong.  

 

 

--

7


 

  Maar de HEERE zeide tot mij: Zeg niet: Ik ben jong; want overal, waarhenen Ik u zenden zal, zult gij gaan, en alles, wat Ik u gebieden zal, zult gij spreken.  

 

 

--

8


 

  Vrees niet voor hun aangezicht, want Ik ben met u, om u te redden, spreekt de HEERE.  

 

 

--

9


 

  En de HEERE stak Zijn hand uit, en roerde mijn mond aan; en de HEERE zeide tot mij: Zie, Ik geef Mijn woorden in uw mond.  

 

 

--

10


 

  Zie, Ik stel u te dezen dage over de volken en over de koninkrijken, om uit te rukken, en af te breken, en te verderven, en te verstoren; ook om te bouwen en te planten.  

 

 

--

11


 

  Wijders geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende: Wat ziet gij, Jeremia? En ik zeide: Ik zie een amandelroede.  

 

 

--

12


 

  En de HEERE zeide tot mij: Gij hebt wel gezien; want Ik zal wakker zijn over Mijn woord, om dat te doen.  

 

 

--

13


 

  En des HEEREN woord geschiedde ten tweeden male tot mij, zeggende: Wat ziet gij? En ik zeide: Ik zie een ziedenden pot, welks voorste deel tegen het noorden is.  

 

 

--

14


 

  En de HEERE zeide tot mij: Van het noorden zal zich dit kwaad opdoen over alle inwoners des lands.  

 

 

--

15


 

  Want zie, Ik roep alle geslachten der koninkrijken van het noorden, spreekt de HEERE; en zij zullen komen, en zetten een iegelijk zijn troon voor de deur der poorten vanJeruzalem, en tegen al haar muren rondom, en tegen alle steden van Juda.  

 

 

--

16


 

  En Ik zal Mijn oordelen tegen hen uitspreken over al hun boosheid; dat zij Mij verlaten hebben, en anderen goden gerookt, en zich gebogen hebben voor de werken hunnerhanden.  

 

 

--

17


 

  Gij dan, gord uw lendenen, en maakt u op, en spreek tot hen alles, wat Ik u gebieden zal; wees niet verslagen voor hun aangezicht, opdat Ik u voor hun aangezicht niet versla.  

 

 

--

18


 

  Want zie, Ik stel u heden tot een vaste stad, en tot een ijzeren pilaar, en tot koperen muren tegen het ganse land; tegen de koningen van Juda, tegen haar vorsten, tegen haarpriesteren, en tegen het volk van het land.  

 

 

--

19


 

     

 

 

--

Jeremia 2

 

 

 

 

HTMLBible Software - Public Domain Software by johnhurt.com

 


Other Items are Available At These Sites: