Nederlands StatenVertalings 1715 Bijbel

Spreuken 30

Spreuken

Index

Hoofdstuk 31

1


 

  De woorden van de koning Lemuel; de last, maarmede zijn moeder hem onderwees.  

 

 

--

2


 

  Wat, o mijn zoon, en wat, o zoon mijns buiks? ja, wat, o zoon mijner geloften?  

 

 

--

3


 

  Geeft aan de vrouwen uw vermogen niet, noch uw wegen, om koningen te verdelgen.  

 

 

--

4


 

  Het komt den koningen niet toe, o Lemuel! het komt den koningen niet toe wijn te drinken, en den prinsen, sterken drank te begeren;  

 

 

--

5


 

  Opdat hij niet drinke, en het gezette vergete, en de rechtzaak van alle verdrukten verandere.  

 

 

--

6


 

  Geeft sterken drank dengene, die verloren gaat, en wijn dengenen, die bitterlijk bedroefd van ziel zijn;  

 

 

--

7


 

  Dat hij drinke, en zijn armoede vergete, en zijner moeite niet meer gedenke.  

 

 

--

8


 

  Open uw mond voor den stomme, voor de rechtzaak van allen, die omkomen zouden.  

 

 

--

9


 

  Open uw mond; oordeel gerechtelijk, en doe den verdrukte en nooddruftige recht.  

 

 

--

10


 

  Aleph. Wie zal een deugdelijke huisvrouw vinden? Want haar waardij is verre boven de robijnen.  

 

 

--

11


 

  Beth. Het hart haars heren vertrouwt op haar, zodat hem geen goed zal ontbreken.  

 

 

--

12


 

  Gimel. Zij doet hem goed en geen kwaad, al de dagen haars levens.  

 

 

--

13


 

  Daleth. Zij zoekt wol en vlas, en werkt met lust harer handen.  

 

 

--

14


 

  He. Zij is als de schepen eens koopmans; zij doet haar brood van verre komen.  

 

 

--

15


 

  Vau. En zij staat op, als het nog nacht is, en geeft haar huis spijze, en haar dienstmaagden het bescheiden deel.  

 

 

--

16


 

  Zain. Zij denkt om een akker, en krijgt hem; van de vrucht harer handen plant zij een wijngaard.  

 

 

--

17


 

  Cheth. Zij gordt haar lenden met kracht, en zij versterkt haar armen.  

 

 

--

18


 

  Teth. Zij smaakt, dat haar koophandel goed is; haar lamp gaat des nachts niet uit.  

 

 

--

19


 

  Jod. Zij steekt haar handen uit naar de spil, en haar handpalmen vatten den spinrok.  

 

 

--

20


 

  Caph. Zij breidt haar handpalm uit tot den ellendige; en zij steekt haar handen uit tot den nooddruftige.  

 

 

--

21


 

  Lamed. Zij vreest voor haar huis niet vanwege de sneeuw; want haar ganse huis is met dubbele klederen gekleed.  

 

 

--

22


 

  Mem. Zij maakt voor zich tapijtsieraad; haar kleding is fijn linnen en purper.  

 

 

--

23


 

  Nun. Haar man is bekend in de poorten, als hij zit met de oudsten des lands.  

 

 

--

24


 

  Samech. Zij maakt fijn lijnwaad en verkoopt het; en zij levert den koopman gordelen.  

 

 

--

25


 

  Ain. Sterkte en heerlijkheid zijn haar kleding; en zij lacht over den nakomenden dag.  

 

 

--

26


 

  Pe. Zij doet haar mond open met wijsheid; en op haar tong is leer der goeddadigheid.  

 

 

--

27


 

  Tsade. Zij beschouwt de gangen van haar huis; en het brood der luiheid eet zij niet.  

 

 

--

28


 

  Koph. Haar kinderen staan op, en roemen haar welgelukzalig; ook haar man, en hij prijst haar, zeggende:  

 

 

--

29


 

  Resch. Vele dochteren hebben deugdelijke gehandeld; maar gij gaat die allen te boven.  

 

 

--

30


 

  Schin. De bevalligheid is bedrog, en de schoonheid ijdelheid; maar een vrouw, die den HEERE vreest, die zal geprezen worden.  

 

 

--

31


 

     

 

 

--

Prediker 1

 

 

 

 

HTMLBible Software - Public Domain Software by johnhurt.com

 


Other Items are Available At These Sites: