Nederlands StatenVertalings 1715 Bijbel

Psalmen 77

Psalmen

Index

Hoofdstuk 78

1


 

  Een onderwijzing van Asaf. O mijn volk! neem mijn leer ter oren; neigt ulieder oor tot de redenen mijns monds.  

 

 

--

2


 

  Ik zal mijn mond opendoen met spreuken; ik zal verborgenheden overvloediglijk uitstorten, van ouds her;  

 

 

--

3


 

  Die wij gehoord hebben en weten ze, en onze vaders ons verteld hebben.  

 

 

--

4


 

  Wij zullen het niet verbergen voor hun kinderen, voor het navolgende geslacht, vertellende de loffelijkheden des HEEREN, en Zijn sterkheid, en Zijn wonderen,die Hij gedaan heeft.  

 

 

--

5


 

  Want Hij heeft een getuigenis opgericht in Jakob, en een wet gesteld in Israel; die Hij onzen vaderen geboden heeft, dat zij ze hun kinderen zouden bekendmaken;  

 

 

--

6


 

  Opdat het navolgende geslacht die weten zou, de kinderen, die geboren zouden worden; en zouden opstaan, en vertellen ze hun kinderen;  

 

 

--

7


 

  En dat zij hun hoop op God zouden stellen, en Gods daden niet vergeten, maar Zijn geboden bewaren;  

 

 

--

8


 

  En dat zij niet zouden worden gelijk hun vaders, een wederhorig en wederspannig geslacht; een geslacht, dat zijn hart niet richtte, en welks geest niet getrouwwas met God.  

 

 

--

9


 

  (De kinderen van Efraim, gewapende boogschutters, keerden om ten dage des strijds.)  

 

 

--

10


 

  Zij hielden Gods verbond niet, en weigerden te wandelen in Zijn wet.  

 

 

--

11


 

  En zij vergaten Zijn daden, en Zijn wonderen, die Hij hun had doen zien.  

 

 

--

12


 

  Voor hun vaderen had Hij wonder gedaan, in Egypteland, in het veld van Zoan.  

 

 

--

13


 

  Hij kliefde de zee, en deed er hen doorgaan; en de wateren deed Hij staan als een hoop.  

 

 

--

14


 

  En Hij leidde hen des daags met een wolk, en den gansen nacht met een licht des vuurs.  

 

 

--

15


 

  Hij kliefde de rotsstenen in de woestijn, en drenkte hen overvloedig, als uit afgronden.  

 

 

--

16


 

  Want Hij bracht stromen voort uit de steenrots, en deed de wateren afdalen als rivieren.  

 

 

--

17


 

  Nog voeren zij wijders voort tegen Hem te zondigen, verbitterende den Allerhoogste in de dorre wildernis.  

 

 

--

18


 

  En zij verzochten God in hun hart, begerende spijs naar hun lust.  

 

 

--

19


 

  En zij spraken tegen God, zij zeiden: Zou God een tafel kunnen toerichten in de woestijn?  

 

 

--

20


 

  Ziet, Hij heeft den rotssteen geslagen, dat er wateren uitvloeiden, en beken overvloediglijk uitbraken, zou Hij ook brood kunnen geven? Zou Hij Zijn volkevlees toebereiden?  

 

 

--

21


 

  Daarom hoorde de HEERE, en werd verbolgen; en een vuur werd ontstoken tegen Jakob, en toorn ging ook op tegen Israel;  

 

 

--

22


 

  Omdat zij in God niet geloofden, en op Zijn heil niet vertrouwden.  

 

 

--

23


 

  Daar Hij den wolken van boven gebood, en de deuren des hemels opende;  

 

 

--

24


 

  En regende op hen het Man om te eten, en gaf hun hemels koren.  

 

 

--

25


 

  Een iegelijk at het brood der Machtigen; Hij zond hun teerkost tot verzadiging.  

 

 

--

26


 

  Hij dreef den oostenwind voort in den hemel, en voerde den zuidenwind aan door Zijn sterkte;  

 

 

--

27


 

  En regende op hen vlees als stof, en gevleugeld gevogelte als zand der zeeen;  

 

 

--

28


 

  En deed het vallen in het midden zijns legers, rondom zijn woningen.  

 

 

--

29


 

  Toen aten zij, en werden zeer zat; zodat Hij hun hun lust toebracht.  

 

 

--

30


 

  Zij waren nog niet vervreemd van hun lust; hun spijs was nog in hun mond,  

 

 

--

31


 

  Als Gods toorn tegen hen opging, dat Hij van hun vetsten doodde, en de uitgelezenen van Israel nedervelde.  

 

 

--

32


 

  Boven dit alles zondigden zij nog, en geloofden niet, door Zijn wonderen.  

 

 

--

33


 

  Dies deed Hij hun dagen vergaan in ijdelheid, en hun jaren in verschrikking.  

 

 

--

34


 

  Als Hij hen doodde, zo vraagden zij naar Hem, en keerden weder, en zochten God vroeg;  

 

 

--

35


 

  En gedachten, dat God hun Rotssteen was, en God, de Allerhoogste, hun Verlosser.  

 

 

--

36


 

  En zij vleiden Hem met hun mond, en logen Hem met hun tong.  

 

 

--

37


 

  Want hun hart was niet recht met Hem, en zij waren niet getrouw in Zijn verbond.  

 

 

--

38


 

  Doch Hij, barmhartig zijnde, verzoende de ongerechtigheid, en verdierf hen niet; maar wendde dikwijls Zijn toorn af, en wekte Zijn ganse grimmigheid niet op.  

 

 

--

39


 

  En Hij dacht, dat zij vlees waren, een wind, die henengaat en niet wederkeert.  

 

 

--

40


 

  Hoe dikwijls verbitterden zij Hem in de woestijn, deden Hem smart aan in de wildernis!  

 

 

--

41


 

  Want zij kwamen alweder, en verzochten God, en stelden den Heilige Israels een perk.  

 

 

--

42


 

  Zij dachten niet aan Zijn hand, aan den dag, toen Hij hen van den wederpartijder verloste;  

 

 

--

43


 

  Hoe Hij Zijn tekenen stelde in Egypte, en Zijn wonderheden in het veld van Zoan;  

 

 

--

44


 

  En hun vloeden in bloed veranderde, en hun stromen, opdat zij niet zouden drinken.  

 

 

--

45


 

  Hij zond een vermenging van ongedierte onder hen, dat hen verteerde, en vorsen, die hen verdierven.  

 

 

--

46


 

  En Hij gaf hun gewas den kruidworm, en hun arbeid den sprinkhaan.  

 

 

--

47


 

  Hij doodde hun wijnstok door den hagel, en hun wilde vijgebomen door vurigen hagelsteen.  

 

 

--

48


 

  Ook gaf Hij hun vee den hagel over, en hun beesten aan de vurige kolen.  

 

 

--

49


 

  Hij zond onder hen de hittigheid Zijns toorns, verbolgenheid, en verstoordheid, en benauwdheid, met uitzending der boden van veel kwaads.  

 

 

--

50


 

  Hij woog een pad voor Zijn toorn; Hij onttrok hun ziel niet van den dood; en hun gedierte gaf Hij aan de pestilentie over.  

 

 

--

51


 

  En Hij sloeg al het eerstgeborene in Egypte, het beginsel der krachten in de tenten van Cham.  

 

 

--

52


 

  En Hij voerde Zijn volk als schapen, en leidde hen, als een kudde, in de woestijn.  

 

 

--

53


 

  Ja, Hij leidde hen zeker, zodat zij niet vreesden; want de zee had hun vijanden overdekt.  

 

 

--

54


 

  En Hij bracht hen tot de landpale Zijner heiligheid, tot dezen berg, dien Zijn rechterhand verkregen heeft.  

 

 

--

55


 

  En Hij verdreef voor hun aangezicht de heidenen, en deed hen vallen in het snoer hunner erfenis, en deed de stammen Israels in hun tenten wonen.  

 

 

--

56


 

  Maar zij verzochten en verbitterden God, den Allerhoogste, en onderhielden Zijn getuigenissen niet.  

 

 

--

57


 

  En zij weken terug, en handelden trouwelooslijk, gelijk hun vaders; zij zijn omgekeerd, als een bedriegelijke boog.  

 

 

--

58


 

  En zij verwekten Hem tot toorn door hun hoogten, en verwekten Hem tot ijver door hun gesneden beelden.  

 

 

--

59


 

  God hoorde het en werd verbolgen, en versmaadde Israel zeer.  

 

 

--

60


 

  Dies verliet Hij den tabernakel te Silo, de tent, die Hij tot een woning gesteld had onder de mensen.  

 

 

--

61


 

  En Hij gaf Zijn sterkte in de gevangenis, en Zijn heerlijkheid in de hand des wederpartijders.  

 

 

--

62


 

  En Hij leverde Zijn volk over ten zwaarde, en werd verbolgen tegen Zijn erfenis.  

 

 

--

63


 

  Het vuur verteerde hun jongelingen, en hun jonge dochters werden niet geprezen.  

 

 

--

64


 

  Hun priesters vielen door het zwaard, en hun weduwen weenden niet.  

 

 

--

65


 

  Toen ontwaakte de Heere, als een slapende, als een held, die juicht van den wijn.  

 

 

--

66


 

  En Hij sloeg Zijn wederpartijders aan het achterste; Hij deed hun eeuwige smaadheid aan.  

 

 

--

67


 

  Doch Hij verwierp de tent van Jozef, en den stam van Efraim verkoos Hij niet.  

 

 

--

68


 

  Maar Hij verkoos den stam van Juda, den berg Sion, dien Hij liefhad.  

 

 

--

69


 

  En Hij bouwde Zijn heiligdom als hoogten, als de aarde, die Hij gegrond heeft in eeuwigheid.  

 

 

--

70


 

  En Hij verkoos Zijn knecht David, en nam hem van de schaapskooien;  

 

 

--

71


 

  Van achter de zogende schapen deed Hij hem komen, om te weiden Jakob, Zijn volk, en Israel, Zijn erfenis.  

 

 

--

72


 

  Ook heeft hij hen geweid naar de oprechtheid zijns harten, en heeft hen geleid met een zeer verstandig beleid zijner handen.   

 

 

--

Psalmen 79

 

 

 

 

HTMLBible Software - Public Domain Software by johnhurt.com

 


Other Items are Available At These Sites: