Nederlands StatenVertalings 1715 Bijbel

Job 29

Job

Index

Hoofdstuk 30

1


 

  Maar nu lachen over mij minderen dan ik van dagen, welker vaderen ik versmaad zou hebben, om bij de honden mijner kudde te stellen.  

 

 

--

2


 

  Waartoe zou mij ook geweest zijn de krachten hunner handen? Zij was door ouderdom in hen vergaan.  

 

 

--

3


 

  Die door gebrek en honger eenzaam waren, vliedende naar dorre plaatsen, in het donkere, woeste en verwoeste.  

 

 

--

4


 

  Die ziltige kruiden plukten bij de struiken, en welker spijze was de wortel der jeneveren.  

 

 

--

5


 

  Zij werden uit het midden uitgedreven; (men jouwde over hen, als over een dief),  

 

 

--

6


 

  Opdat zij wonen zouden in de kloven der dalen, de holen des stofs en der steenrotsen.  

 

 

--

7


 

  Zij schreeuwden tussen de struiken; onder de netelen vergaderden zij zich.  

 

 

--

8


 

  Zij waren kinderen der dwazen, en kinderen van geen naam; zij waren geslagen uit den lande.  

 

 

--

9


 

  Maar nu ben ik hun een snarenspel geworden, en ik ben hun tot een klapwoord.  

 

 

--

10


 

  Zij hebben een gruwel aan mij, zij maken zich verre van mij, ja, zij onthouden het speeksel niet van mijn aangezicht.  

 

 

--

11


 

  Want Hij heeft mijn zeel losgemaakt, en mij bedrukt; daarom hebben zij den breidel voor mijn aangezicht afgeworpen.  

 

 

--

12


 

  Ter rechterhand staat de jeugd op, stoten mijn voeten uit, en banen tegen mij hun verderfelijke wegen.  

 

 

--

13


 

  Zij breken mijn pad af, zij bevorderen mijn ellende; zij hebben geen helper van doen.  

 

 

--

14


 

  Zij komen aan, als door een wijde breuk; onder de verwoesting rollen zij zich aan.  

 

 

--

15


 

  Men is met verschrikkingen tegen mij gekeerd; elk een vervolgt als een wind mijn edele ziel, en mijn heil is als een wolk voorbijgegaan.  

 

 

--

16


 

  Daarom stort zich nu mijn ziel in mij uit; de dagen des druks grijpen mij aan.  

 

 

--

17


 

  Des nachts doorboort Hij mijn beenderen in mij, en mijn polsaderen rusten niet.  

 

 

--

18


 

  Door de veelheid der kracht is mijn kleed veranderd; Hij omgordt mij als de kraag mijns roks.  

 

 

--

19


 

  Hij heeft mij in het slijk geworpen, en ik ben gelijk geworden als stof en as.  

 

 

--

20


 

  Ik schrei tot U, maar Gij antwoordt mij niet; ik sta, maar Gij acht niet op mij.  

 

 

--

21


 

  Gij zijt veranderd in een wrede tegen mij; door de sterkte Uwer hand wederstaat Gij mij hatelijk.  

 

 

--

22


 

  Gij heft mij op in den wind; Gij doet mij daarop rijden, en Gij versmelt mij het wezen.  

 

 

--

23


 

  Want ik weet, dat Gij mij ter dood brengen zult, en tot het huis der samenkomst aller levenden.  

 

 

--

24


 

  Maar Hij zal tot een aardhoop de hand niet uitsteken; is er bij henlieden geschrei in zijn verdrukking?  

 

 

--

25


 

  Weende ik niet over hem, die harde dagen had? Was mijn ziel niet beangst over den nooddruftige?  

 

 

--

26


 

  Nochtans toen ik het goede verwachtte, zo kwam het kwade; toen ik hoopte naar het licht, zo kwam de donkerheid.  

 

 

--

27


 

  Mijn ingewand ziedt, en is niet stil; de dagen der verdrukking zijn mij voorgekomen.  

 

 

--

28


 

  Ik ga zwart daarheen, niet van de zon; opstaande schreeuw ik in de gemeente.  

 

 

--

29


 

  Ik ben den draken een broeder geworden, en een metgezel der jonge struisen.  

 

 

--

30


 

  Mijn huid is zwart geworden over mij, en mijn gebeente is ontstoken van dorrigheid.  

 

 

--

31


 

  Hierom is mijn harp tot een rouwklage geworden, en mijn orgel tot een stem der wenenden. Job 31  

 

 

--

Job 31

 

 

 

 

HTMLBible Software - Public Domain Software by johnhurt.com

 


Other Items are Available At These Sites: