Nederlands StatenVertalings 1715 Bijbel

Job 19

Job

Index

Hoofdstuk 20

1


 

  Toen antwoordde Zofar, de Naamathiet, en zeide:  

 

 

--

2


 

  Daarom doen mijn gedachten mij antwoorden, en over zulks is mijn verhaasten in mij.  

 

 

--

3


 

  Ik heb aangehoord een bestraffing, die mij schande aandoet; maar de geest zal uit mijn verstand voor mij antwoorden.  

 

 

--

4


 

  Weet gij dit? Van altoos af, van dat God den mens op de wereld gezet heeft,  

 

 

--

5


 

  Dat het gejuich de goddelozen van nabij geweest is, en de vreugde des huichelaars voor een ogenblik?  

 

 

--

6


 

  Wanneer zijn hoogheid tot den hemel toe opklomme, en zijn hoofd tot aan de wolken raakte;  

 

 

--

7


 

  Zal hij, gelijk zijn drek, in eeuwigheid vergaan; die hem gezien hadden, zullen zeggen: Waar is hij?  

 

 

--

8


 

  Hij zal wegvlieden als een droom, dat men hem niet vinden zal, en hij zal verjaagd worden als een gezicht des nachts.  

 

 

--

9


 

  Het oog, dat hem zag, zal het niet meer doen; en zijn plaats zal hem niet meer aanschouwen.  

 

 

--

10


 

  Zijn kinderen zullen zoeken den armen te behagen; en zijn handen zullen zijn vermogen moeten weder uitkeren.  

 

 

--

11


 

  Zijn beenderen zullen vol van zijn verborgene zonden zijn; van welke elkeen met hem op het stof nederliggen zal.  

 

 

--

12


 

  Indien het kwaad in zijn mond zoet is, hij dat verbergt, onder zijn tong,  

 

 

--

13


 

  Hij dat spaart, en hetzelve niet verlaat, maar dat in het midden van zijn gehemelte inhoudt;  

 

 

--

14


 

  Zijn spijze zal in zijn ingewand veranderd worden; gal der adderen zal zij in het binnenste van hem zijn.  

 

 

--

15


 

  Hij heeft goed ingeslokt, maar zal het uitspuwen; God zal het uit zijn buik uitdrijven.  

 

 

--

16


 

  Het vergif der adderen zal hij zuigen; de tong der slang zal hem doden.  

 

 

--

17


 

  De stromen, rivieren, beken van honig en boter zal hij niet zien.  

 

 

--

18


 

  Den arbeid zal hij wedergeven en niet inslokken; naar het vermogen zijner verandering, zo zal hij van vreugde niet opspringen.  

 

 

--

19


 

  Omdat hij onderdrukt heeft, de armen verlaten heeft, een huis geroofd heeft, dat hij niet opgebouwd had;  

 

 

--

20


 

  Omdat hij geen rust in zijn buik gekend heeft, zo zal hij van zijn gewenst goed niet uitbehouden.  

 

 

--

21


 

  Er zal niets overig zijn, dat hij ete; daarom zal hij niet wachten naar zijn goed.  

 

 

--

22


 

  Als zijn genoegzaamheid zal vol zijn, zal hem bang zijn; alle hand des ellendigen zal over hem komen.  

 

 

--

23


 

  Er zij wat om zijn buik te vullen; God zal over hem de hitte Zijns toorns zenden, en over hem regenen op zijn spijze.  

 

 

--

24


 

  Hij zij gevloden van de ijzeren wapenen, de stalen boog zal hem doorschieten.  

 

 

--

25


 

  Men zal het zwaard uittrekken, het zal uit het lijf uitgaan, en glinsterende uit zijn gal voortkomen; verschrikkingen zullen over hem zijn.  

 

 

--

26


 

  Alle duisternis zal verborgen zijn in zijn schuilplaatsen; een vuur, dat niet opgeblazen is, zal hem verteren; den overigen in zijn tent zal het kwalijk gaan.  

 

 

--

27


 

  De hemel zal zijn ongerechtigheid openbaren, en de aarde zal zich tegen hem opmaken.  

 

 

--

28


 

  De inkomste van zijn huis zal weggevoerd worden; het zal al henenvloeien in den dag Zijns toorns.  

 

 

--

29


 

  Dit is het deel des goddelozen mensen van God, en de erve zijner redenen van God. Job 21  

 

 

--

Job 21

 

 

 

 

HTMLBible Software - Public Domain Software by johnhurt.com

 


Other Items are Available At These Sites: