Nederlands StatenVertalings 1715 Bijbel

Job 18

Job

Index

Hoofdstuk 19

1


 

  Maar Job antwoordde en zeide:  

 

 

--

2


 

  Hoe lang zult gijlieden mijn ziel bedroeven, en mij met woorden verbrijzelen?  

 

 

--

3


 

  Gij hebt nu tienmaal mij schande aangedaan; gij schaamt u niet, gij verhardt u tegen mij.  

 

 

--

4


 

  Maar ook het zij waarlijk, dat ik gedwaald heb, mijn dwaling zal bij mij vernachten.  

 

 

--

5


 

  Indien gijlieden waarlijk u verheft tegen mij, en mijn smaad tegen mij drijft;  

 

 

--

6


 

  Weet nu, dat God mij heeft omgekeerd, en mij met Zijn net omsingeld.  

 

 

--

7


 

  Ziet, ik roep, geweld! doch word niet verhoord; ik schreeuw, doch er is geen recht.  

 

 

--

8


 

  Hij heeft mijn weg toegemuurd, dat ik niet doorgaan kan, en over mijn paden heeft Hij duisternis gesteld.  

 

 

--

9


 

  Mijn eer heeft Hij van mij afgetrokken, en de kroon mijns hoofds heeft Hij weggenomen.  

 

 

--

10


 

  Hij heeft mij rondom afgebroken, zodat ik henenga, en heeft mijn verwachting als een boom weggerukt.  

 

 

--

11


 

  Daartoe heeft Hij Zijn toorn tegen mij ontstoken, en mij bij Zich geacht als Zijn vijanden.  

 

 

--

12


 

  Zijn benden zijn te zamen aangekomen, en hebben tegen mij haar weg gebaand, en hebben zich gelegerd rondom mijn tent.  

 

 

--

13


 

  Mijn broeders heeft Hij verre van mij gedaan; en die mij kennen, zekerlijk, zij zijn van mij vervreemd.  

 

 

--

14


 

  Mijn nabestaanden houden op, en mijn bekenden vergeten mij.  

 

 

--

15


 

  Mijn huisgenoten en mijn dienstmaagden achten mij voor een vreemde; een uitlander ben ik in hun ogen.  

 

 

--

16


 

  Ik riep mijn knecht, en hij antwoordde niet; ik smeekte met mijn mond tot hem.  

 

 

--

17


 

  Mijn adem is mijn huisvrouw vreemd; en ik smeek om der kinderen mijns buiks wil.  

 

 

--

18


 

  Ook versmaden mij de jonge kinderen; sta ik op, zo spreken zij mij tegen.  

 

 

--

19


 

  Alle mensen mijns heimelijken raads hebben een gruwel aan mij; en die ik liefhad, zijn tegen mij gekeerd.  

 

 

--

20


 

  Mijn gebeente kleeft aan mijn huid en aan mijn vlees; en ik ben ontkomen met de huid mijner tanden.  

 

 

--

21


 

  Ontfermt u mijner, ontfermt u mijner, o gij, mijn vrienden! want de hand Gods heeft mij aangeraakt.  

 

 

--

22


 

  Waarom vervolgt gij mij als God, en wordt niet verzadigd van mijn vlees?  

 

 

--

23


 

  Och, of nu mijn woorden toch opgeschreven wierden. Och, of zij in een boek ook wierden ingetekend!  

 

 

--

24


 

  Dat zij met een ijzeren griffie en lood voor eeuwig in een rots gehouwen wierden!  

 

 

--

25


 

  Want ik weet: mijn Verlosser leeft, en Hij zal de laatste over het stof opstaan;  

 

 

--

26


 

  En als zij na mijn huid dit doorknaagd zullen hebben, zal ik uit mijn vlees God aanschouwen;  

 

 

--

27


 

  Denwelken ik voor mij aanschouwen zal, en mijn ogen zien zullen, en niet een vreemde; mijn nieren verlangen zeer in mijn schoot.  

 

 

--

28


 

  Voorwaar, gij zoudt zeggen: Waarom vervolgen wij hem? Nademaal de wortel der zaak in mij gevonden wordt.  

 

 

--

29


 

  Schroomt u vanwege het zwaard; want de grimmigheid is over de misdaden des zwaards; opdat gij weet, dat er een gericht zij. Job 20  

 

 

--

Job 20

 

 

 

 

HTMLBible Software - Public Domain Software by johnhurt.com

 


Other Items are Available At These Sites: